Politieke verhoudingen

  • Verschenen in: Geschiedenis van Zeeland, deel III: 1700-1850
    pagina: 168-219
  • Redactie: Paul Brusse en Jeanine Dekker
  • Uitgever: WBOOKS
  • Zwolle 2013

Zeeland nam in de periode 1700-1850 afscheid van het ancien régime. Als het op een na belangrijkste gewest in de Republiek had het afwisselend op Holland en Oranje vertrouwd om zijn macht en handelspositie te waarborgen. In de Bataafse eenheidsstaat verloor het zijn soevereiniteit en werd het in politiek opzicht een perifere provincie. Het bestuur bleef er nog een lang een notabelenbestuur. Wel kregen de stedelijke burgerij en de plattelandselite meer invloed.

Johan Willem Parker, griffier van de Staten van Walcheren. Zijn faillissement leidde in de jaren 1770 tot grote onrust op het platteland. Rijksmuseum Amsterdam.

Factiestrijd

Aan het eind van de zeventiende eeuw waren de politieke spanningen in Zeeland opgelopen. De stadhouder had zijn positie in de Zeeuwse steden verstevigd, hetgeen hem in conflict had gebracht met regentenfacties die minder op zijn invloed waren gesteld. Na het overlijden van stadhouder Willem III in 1702 ontvlamde een strijd tussen verschillende regentenfacties in Tholen, Goes en Middelburg. Pas na 1710 verzoenden zij zich. Zij stelden contracten op waarin zij de verdeling van de ambten in de stadsbesturen en het gewestelijk bestuur regelden. Deze contracten van correspondentie voorkwamen nieuwe conflicten. Oranje werd voorlopig uit de Zeeuwse besturen geweerd.

Buitenlandse politiek

Voor de Republiek in zijn geheel waren Zeeland en Staats-Vlaanderen van groot militair-strategisch belang, zeker in deze periode waarin de buitenlandpolitiek van de Republiek zich vooral richtte op het beteugelen van de expansiedrift van Frankrijk. De Spaanse Successieoorlog (1702-1713) liep voor de Republiek en Zeeland in zijn kielzog uit op een catastrofe. Ze raakten in grote financiële problemen. Pogingen om de financiële huishouding van de Republiek op orde te krijgen stokten. De gewesten waren sterk op elkaar aangewezen, maar weinig eensgezind. Voor Zeeland was de relatie met Holland uiterst belangrijk om op generaliteitsniveau zaken gedaan te krijgen.

Toen Frankrijk in 1744 de Zuidelijke Nederlanden binnenviel en de ene na de andere garnizoensstad veroverde, wilden de Staten van Zeeland wel tot een akkoord met de Fransen komen maar niet zonder steun van Engeland. Holland pleitte ervoor om afzonderlijk met Frankrijk vrede te sluiten. Toen de Fransen in april 1747 Staats-Vlaanderen binnenvielen, braken de Staten van Zeeland definitief met Holland en zochten zij steun bij Engeland.

Stadhouder

De inval in Staats-Vlaanderen bracht, eerst in Zeeland en weldra in de rest van de Republiek, een golf van paniek teweeg. Onder de bevolking op de Zeeuwse eilanden was het wantrouwen tegen de regenten inmiddels zo groot, dat het volk riep om herstel van het stadhouderschap. Dat gebeurde dan ook. De stadhouder kreeg grote invloed op de samenstelling van de stadsbesturen – het meest in Vlissingen en Veere – en daardoor ook op de Statenvergadering.

Zeeland benutte de autoriteit van de stadhouder als tegenmacht tegen Holland en tevens om orde op zaken te stellen als er binnen de provincie onenigheid was. Omdat hij door de opeenstapeling van functies als eerste verantwoordelijk kon worden gehouden voor de tegenslagen in de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) kreeg Willem V felle kritiek te verduren. Het antistadhouderlijk sentiment werd een van de drijfveren achter de opkomst van de patriottenbeweging in de jaren 1780.

Soevereiniteit

De Zeeuwen waren binnen de Republiek te allen tijde uit op behoud van de gewestelijke soevereiniteit. Bij de twisten met Holland en de Staten-Generaal over economische en financiële zaken hamerde Zeeland op zijn soevereine rechten om de Zeeuwse economie te stimuleren en de financiële huishouding van het gewest weer op orde te brengen.

Maria Magdalena Stavenisse (1700-1783), ambachtsvrouw van Bruinisse. Schilderij door Cornelis Troost. Rijksmuseum Amsterdam.

Moderne politiek bewustzijn

Inmiddels zwol de kritiek van burgerij en volk op het regentenpatriciaat aan. Dat hielden zij verantwoordelijk voor de wanorde in het land. Deze morele beoordeling van het handelen van de overheid sproot voort uit een modern politiek bewustzijn. Het besef gezamenlijk te delen in het belang van het vaderland maakte de weg vrij voor de politieke emancipatie van de stedelijke burgerij en de plattelandsbevolking.

De opkomst van de morele burger ging gepaard met het ontstaan van politieke bewegingen die waren gegrond op een samenhangend stelsel van politieke opvattingen. Het conservatisme was in Zeeland het wijdst verbreid. De grondslag van het conservatisme berustte op de gedachte dat handhaving van de maatschappelijke orde in het belang was van gewest en vaderland. Met name op het platteland van Walcheren bestond naast het conservatisme een politieke ideologie die was gebaseerd op calvinistisch-orangistische denkbeelden uit de zeventiende eeuw en werd gevoed door het geloofsleven van de aanhangers van de Nadere Reformatie.

Naast de conservatieve en orthodox-gereformeerde denkbeelden klonken vanaf de jaren tachtig nieuwe geluiden. Deze politieke denkbeelden zouden we ‘modern-democratisch’ kunnen noemen. Aanhangers ervan hadden fundamenteel andere denkbeelden over burgerlijke vrijheid en volkssoevereiniteit. In de jaren tachtig waren zij als patriotten op het politieke toneel aanwezig. Zij stelden de corruptie van de aristocratie aan de kaak. In de zomer van 1787 leidde dat tot heftige ongeregeldheden in de steden en op het platteland van Schouwen-Duiveland. Oranjegezinden plunderden de huizen van patriotten.

Bataafs-Franse tijd

In 1795 bewerkstelligden de modern-democraten als Bataafse revolutionairen een nieuwe politieke orde. Een van de consequenties van de eenheidsgedachte binnen de Bataafse Republiek was de opheffing van de gewestelijke soevereiniteit. De Zeeuwse bestuurders deden er na veel dralen en met grote tegenzin afstand van. De Bataafse hervormingspolitiek verloor in de jaren daarna steeds meer glans, onder meer door onenigheid in de eigen gelederen. Nieuwe regiems kwamen op en werden steeds gematigder. Napoleon, die via militaire aanwezigheid invloed hield, bleef beducht voor een al te eigenzinnige koers van de Republiek. Daarom plaatste hij in 1806 zijn broer Lodewijk Napoleon aan het hoofd van Nederland. Dat betekende het einde van de republikeinse staatsvorm; Nederland werd een koninkrijk. Vier jaar later werden de Zeeuwse eilanden ingelijfd bij het Franse keizerrijk. Staats-Vlaanderen was deze weg al in 1796 gegaan. De Franse bezetting duurde tot 1813, voor sommige delen van Zeeland tot begin 1814. In de Franse tijd werden belangrijke hervormingen in de burgerlijke administratie, bestuur, rechtspraak en waterstaat gerealiseerd.

Porseleinen bord met de kaart van Zeeland, 1822. Rijksmuseum Amsterdam.

Notabelenbestuur

Na de Franse tijd werd Zeeland een provincie in het koninkrijk der (Verenigde) Nederlanden. Ook het voormalige Staats-Vlaanderen maakte in het vervolg deel uit van de provincie. Het politieke bestuur was een bestuur van notabelen. Het was voorbehouden aan mannen afkomstig uit families met een bestuursreputatie en met de juiste relaties. De nieuwe Provinciale Staten waren ingericht volgens de standenvertegenwoordiging van ridderschap, steden en platteland. Op lokaal niveau functioneerden de schout, vanaf 1825 burgemeester genoemd, de assessoren en de gemeenteraad. De plaatselijke bestuurders hielden vast aan het traditionele oogmerk van hun macht: bescherming van de bevolking en bewaking van de politieke en morele orde in de gemeente.

In de jaren 1840 kwam er beweging in de politieke verhoudingen. Als conservatief gewest ging ook Zeeland onder invloed van de radicaal-liberalen op weg naar de democratische rechtsstaat. Nieuw politiek elan ontstond er ook aan confessionele zijde. De nieuwe verbinding tussen levensbeschouwelijke identiteit en maatschappelijke standpunten zou de politiek in de tweede helft van de negentiende eeuw fundamenteel veranderen.

in: publicaties
tags: ,