- Verschenen in: Geschiedenis van Zeeland, deel III: 1700-1850
pagina: 308-325 - Redactie: Paul Brusse en Jeanine Dekker
- Uitgever: WBOOKS
- Zwolle 2013
Het tijdvak 1700-1850 was voor Zeeland een periode van grondige heroriëntatie. De bakens moesten worden verzet toen de stedelijke economie in het slop raakte, de positie in het nationale en internationale politieke krachtenveld teloorging en het grondgebied van de provincie werd uitgebreid.
Papierknipwerk door Johannes Hubertus Reijgers, opgedragen aan koning Lodewijk Napoleon, 1807. Rijksmuseum Amsterdam.
In de voorafgaande anderhalve eeuw had het gewest, ondanks zijn kleine schaal, enorm kunnen profiteren van zijn ligging in de periferie van Antwerpen en Amsterdam. Zeeland bloeide. In de havens en aan de kaden gonsde de bedrijvigheid, de landbouw behoorde tot de meest productieve van de Republiek en dankzij de internationale handelscontacten was er op cultureel gebied een levendige uitwisseling van ideeëngoed en koloniale nijverheidsproducten. Zeelands Gouden Eeuw duurde veel langer dan altijd werd aangenomen, maar in het tijdvak 1700-1850 kwam daaraan dan toch een hardhandig einde.
Van een handelsgewest werd Zeeland na het midden van de achttiende eeuw een agrarisch gewest, van een vooral stedelijke samenleving een overwegend plattelandssamenleving. Daarbij kwamen nog een forse bevolkingsgroei, een vergroting van het grondgebied die grote gevolgen had voor de Zeeuwse verhoudingen, en een verscherping van de sociale tegenstellingen op het platteland.
Tegelijkertijd toonde het gewest een opmerkelijke veerkracht. De knop ging resoluut om. Vooraanstaande Zeeuwen verlieten de provincie in de verwachting in het Haagse bestuurscentrum meer carrière te kunnen maken. Degenen die achterbleven, conformeerden zich ogenschijnlijk moeiteloos aan de nieuwe verhoudingen. De landbouw floreerde op een korte inzinking na tot ver na 1850 en er werden nieuwe pogingen ondernomen om de handel te stimuleren. Stedelingen zochten op daguitstapjes hun vertier aan de kust en legden daarmee de kiem voor de ontwikkeling van het latere badtoerisme.
Naar landelijk voorbeeld werd een nieuw politiek bestuur opgezet, de culturele genootschappen gooiden het in het vervolg over de provinciale boeg, de katholieke kerk kon zich vrijuit manifesteren en Zeeland deed volop mee aan de beschavingsarbeid van het gewone ‘volk’ op het terrein van armoedebestrijding en onderwijs. Uit het feit dat het volk nog wel eens anders aankeek tegen de goede bedoelingen van de heren blijkt dat ook de ‘gewone’ Zeeuw een morele burger was: hij nam als individu verantwoordelijkheid voor het welvaren van zijn land.