Zuivelcoöperaties op de zandgronden in Noord-Brabant en Limburg, 1892-1950

overleven door samenwerking en modernisering, een mentaliteitsstudie

  • Uitgever: in eigen beheer
  • Middelburg 1996

Melk: de witte motor op het platteland. Aan het eind van de negentiende eeuw rezen coöperatieve zuivelfabrieken op de zandgronden van Noord-Brabant en Limburg als paddestoelen uit de grond. Hoe verliep de opkomst en ontwikkeling van deze coöperaties en welke rol speelden de boeren daarin? Hoe modern was de coöperatieve gedachte? En hoe raakten de veelal arme, kleine zandboeren overtuigd van het nut van deze fabrieken?

Zuivelcoöperatie Sint Oda in Sint-Oedenrode.

Het landbouwbedrijf op de zandgronden

Het boerenbedrijf op de zandgronden in Noord-Brabant en Limburg stond er aan het eind van de negentiende eeuw slecht voor. Vanaf halverwege die eeuw had het voorheen strikt zelfvoorzienend bedrijf zich ontwikkeld in een commerciëlere richting. Men was boter voor de verkoop gaan produceren. De boerinnen verkochten deze boter op de markt in de steden. Daar waar de afstand tot de stad te groot was, waren zij aangewezen op de dorpswinkelier. Deze gaf vaak geen geld voor de boter maar stelde daar andere waar uit zijn winkel tegenover. De waarde van deze goederen verhield zich echter niet tot die van de geleverde boter. Een impuls om boter van goede kwaliteit te maken, ontbrak daardoor.

Armoede als stimulans

De armoede in de boerenhuishoudens en de achterstand van de landbouw in de zuidelijke zandstreken deden de boeren openstaan voor de idee van coöperatieve boterbereiding. Aangezien de economische belangen overeenkomstig waren, een mentaal klimaat van saamhorigheid en burenhulp reeds aanwezig was en de katholieke geestelijkheid coöperatieve samenwerking predikte, werd samenwerking tussen boeren de leus. Door de voorlichting en initiatieven van dorpsonderwijzers, lokale notabelen, landbouwleraren en zuivelconsulenten richtten de boeren boterfabriekjes op, waarin de melk van hun koeien op coöperatieve basis tot boter werd verwerkt. In het oostelijk deel van de zuidelijke zandgronden, te weten de Peel, Kempen, Midden- en Noord-Limburg kwamen tussen 1892 en 1900 in hoog tempo coöperatieve zuivelfabrieken tot stand. De eerste was de Coöperatieve Boterbereiding in Tungelroy (1892).

In de beslissing om in samenwerking met andere boeren boter te fabriceren, kwam een andere mentaliteit tot uitdrukking. De zuivelcoöperaties vonden ingang bij de boeren omdat zij aansloten op het traditionele cultuurpatroon van de plattelandssamenleving. De coöperatieve organisatie ging verder op het stelsel van burenhulp en werd mede geaccepteerd omdat ze werd gepropageerd door de katholieke kerk – vanouds een belangrijke cultuurdrager op het Noord-Brabantse en Limburgse platteland. Ook de eenvoud en overzichtelijkheid van de eerste, kleine handkrachtfabrieken sloten aan bij de mentale belevingswereld en de financiële mogelijkheden van de boeren op de zandgronden. De eerste fabrieken waren kleinschalig en werkten op handkracht.

In het westen van het zandgebied kwamen grotere boerenbedrijven voor. Rijke boeren op grote bedrijven waren geneigd vernieuwingen die weinig investeringen vroegen eerst op hun eigen bedrijven door te voeren. Zij konden de nieuwe apparatuur zelf bekostigen en hoefden hun kracht dus niet in samenwerking te zoeken. Voor hen was samenwerking rendabel toen in grootschalige zuivelfabrieken met behulp van stoomkracht een beter en gelijkmatiger product kon worden geproduceerd.

De coöperatieve zuivelfabrieken loodsten de plattelandssamenleving op de zandgronden van Noord-Brabant en Limburg het moderniseringsproces binnen. Boter was het enige product dat de boer uit de situatie van armoede en achterstand kon tillen, omdat het het enige product was dat op de markt werd gebracht. Door samenwerking in zuivelcoöperaties behaalden de boeren kwaliteitsverbetering van de boter, een betere toegang tot de afzetmarkt en een optimale prijs.

Zuivelbonden en botermijnen

Omdat de eerste zuivelcoöperaties elk apart maar weinig invloed konden uitoefenen op de afzetmarkt en ze onervaren waren ten aanzien van techniek en kwaliteitscontrole, gingen zij met elkaar samenwerken. Dit gebeurde in zuivelbonden, die de materiële en immateriële ondersteuning van de zuivelcoöperaties tot doel hadden. In 1893 kwam de Zuid-Nederlandsche Zuivelbond (ZNZ) tot stand. De bonden richtten zich onder meer op de gezamenlijke aankoop van fabrieksbenodigdheden, administratieve controle, technische assistentie en scholing.

Een van de eerste activiteiten die de bond ontwikkelde, betrof de oprichting van een coöperatieve botermijn in Maastricht (1895). De verkoop van fabrieksboter was aanvankelijk voor veel coöperaties een struikelblok. Door de oprichting van een coöperatieve mijn en de verplichting voor de fabrieken hun boter via deze mijn te verhandelen, vormden de zuivelcoöperaties een hecht machtsblok op de afzetmarkt. Op de mijn en de daaruit in de jaren twintig voortvloeiende afdeling Boterexport van de ZNZ werd het grootste deel van de in het zuiden geproduceerde boter verkocht.

Stoomzuivelfabrieken

Vanaf 1900 kreeg in de coöperatieve zuivelindustrie in het zuiden een eerste concentratiegolf zijn beslag. De boeren richtten zich steeds meer op inkomsten uit veeteelt en het zuivelbedrijf. Om deze te vergroten of in ieder geval op peil te houden, moest men verder vernieuwen. De handkrachtfabrieken waren in feite nog ambachtelijke bedrijfjes. In de stoomzuivelfabrieken kon boter van betere kwaliteit worden gemaakt. De afgewerkte stoom die bij de warmteopwekking in deze fabrieken vrijkwam, werd gebruikt voor de pasteurisatie van de (onder)melk die terug naar de boerderijen ging om daar aan de varkens en kalveren te worden gevoerd.

Tussen 1900 en 1918 werden overal handkrachtfabrieken omgezet in stoomzuivelfabrieken. De eerste was St. Anthonius Abt te Stramproy. Voor de stoomzuivelfabrieken was de organisatie-eenheid van het buurtschap te klein. Gezien de kapitaalsinvesteringen was een grote melkaanvoer nodig om de fabriek rendabel te maken. Dat betekende dat de kleinste fabriekjes verdwenen en plaatsmaakten voor grotere bedrijven. De buurtschapscoöperaties gingen samen in lokale coöperaties, waarvan alle boeren van hetzelfde dorp lid waren, en deze op hun beurt weer in interlokale zuivelcoöperaties.

Tot 1908 werd in de coöperatieve zuivelfabrieken in het zuiden alleen boter gemaakt. Onder invloed van de bevolkingsgroei in de steden en het streven de kwaliteit van de consumptiemelk uit het oogpunt van volksgezondheid te verhogen, kwamen in de steden coöperatieve melkinrichtingen tot stand. De eerste was St. Christoffel te Roermond (1908). In de tien jaar daarna volgden Breda, Venlo, Tilburg, Eindhoven en ‘s-Hertogenbosch. Later ontwikkelden zich coöperatieve bedrijven die zich in hoofdzaak toelegden op de vervaardiging van melkproducten als gecondenseerde melk en melkpoeder. In de jaren twintig breidden ook de oorspronkelijk boterfabrieken hun assortiment uit met consumptiemelk, karnemelk en pap. Dit was mede een gevolg van de toegenomen melkaanvoer aan de fabrieken, waardoor de grotere hoeveelheden ondermelk niet meer helemaal op de boerderijen werden gebruikt.

Coöperatieve melkinrichting St. Martinus Venlo

Coöperatieve melkinrichting St. Martinus in Venlo.

Nieuwe organisatievormen en technische vernieuwing

De toegenomen melkaanvoer noopte verder tot het zoeken naar nieuwe samenwerkingsvormen bij de productie. Als resultante daarvan richtte een aantal zuivelcoöperaties in 1926 een gezamenlijke fabriek op: De Meierij te Veghel. Deze fabriek verwerkte het overschot aan ondermelk van de betrokken fabrieken tot nieuwe, industriële grondstoffen. Aanvankelijk was de fabriek geen succes. Pas na de Tweede Wereldoorlog ging zij met de fabriek te Bergeyk als de twee centrale fabrieken van de ZNZ een glorieuzere toekomst tegemoet. Overigens lieten wel meer zuivelcoöperaties hun overtollige melk in daarop gespecialiseerde zuivelfabrieken verwerken tot bijvoorbeeld melkpoeder. Dit was de eerste stap in de richting van een abstractere relatie tussen boer en zuivelcoöperatie. De inkomsten kwamen niet alleen meer uit het fabrieksgebouw in het eigen dorp, maar werden nu ook in fabrieken elders gegenereerd.

De zuivelindustrie investeerde in de jaren twintig flink in technische aanpassingen van de bedrijven. Ook de verkoop werd anders georganiseerd. De oude coöperatieve botermijn in Maastricht ontwikkelde zich tot een boterexportvereniging. In West-Brabant kwam in 1917 met de Zuivel-Export-Vereeniging Brabant (ZEV) een soortgelijke instelling tot stand. De ZEV dreef de boterhandel lange tijd via de coöperatieve botermijn in Roosendaal, die in 1921 werd ingesteld. Een derde belangrijke verkoopplaats in het zuiden was de particuliere botermijn in ‘s-Hertogenbosch. In aanvoer was de mijn in Maastricht veruit de belangrijkste. De verkoop van gecondenseerde melk en melkpoeder verliep via een rechtstreekse exporthandel van de fabrieken. Consumptiemelk en verwante producten als karnemelk en pap werden in de directe omgeving afgezet door melkventers en zelfstandige slijters.

De zuivelfabrieken kregen het in de jaren dertig moeilijk. De technische aanpassingen konden in deze tijden van economische crisis niet worden doorgezet. De afzet werd gehinderd door valutaproblemen in het buitenland en een verminderde koopkracht van het binnenlandse en buitenlandse publiek. De overheid schoot de boeren te hulp met een stelsel van crisismaatregelen ten behoeve van de landbouw. Deze maatregelen konden de schade echter niet ongedaan maken. De Tweede Wereldoorlog luidde voor veel kleine zuivelfabriekjes het einde in. Soms sloten zij de deuren omdat er een tekort was aan melk. Soms ook dwong de overheid sluiting af. Daarenboven raakten fabrieken beschadigd als gevolg van de oorlogshandelingen.

In 1945 startte de wederopbouw. De handel bleef nog jaren gebonden aan beperkende regeringsmaatregelen. De coöperaties zagen zich genoodzaakt een flinke technische vernieuwing door te voeren. In veel gevallen dateerde de apparatuur nog uit de jaren twintig en toen was zij soms reeds tweedehands aangeschaft. Veel fabrieken in het westelijk deel van het zandgebied waren groot genoeg om de technische veranderingen op eigen kracht door te voeren. In het oosten waren de fabrieken te klein. De ZNZ-commissie Smits van Oyen ontwikkelde vergaande ideeën voor een reorganisatie van de zuivelindustrie in dit gebied. Er kwamen vijf regionale zuivelcoöperaties tot stand, waarin een belangrijk deel van de fabrieken in de Kempen, Peel, Midden- en Noord-Limburg opgingen. De regionale verenigingen concentreerden zich rond een kern met een grote vraag naar consumptiemelk. Zo was niet langer boter maar consumptiemelk het organiserend principe geworden in de coöperatieve zuivelindustrie. De ZNZ werd omgezet in een coöperatieve vereniging, zodat zij twee centrale fabrieken kon gaan beheren. Deze fabrieken verwerkten het melkoverschot van de coöperaties tot industriële grondstoffen en melkproducten.

Boer en fabriek

De concentratie in regionale zuivelverenigingen deed een groot beroep op het aanpassingsvermogen van de boeren. Fabrieken die de boeren vertrouwd waren, moesten worden opgeheven. De blijvers stelden zich onder een overkoepelende organisatie, die alleen op papier en in een kantoor bestond. Ook op andere fronten was de afstand tussen boer en coöperatie toegenomen. Batige saldi aan het eind van het boekjaar kwamen al snel niet meer automatisch bij de boeren terecht. Een deel ging naar extra afschrijvingen en werd gestort in reserve- en vernieuwingsfondsen. Het daarna nog aan de leden toekomende deel bleef in de coöperatieve vereniging als een schuld aan de leden: het ledenkapitaal.

De coöperatieve zuivelfabrieken oefenden via voorlichting grote invloed uit op het boerenbedrijf. Boeren waren niet gewend hun kennis op te doen uit geschreven bronnen. Kennis werd juist vanuit ervaring en traditie mondeling overgeleverd. Bij dit gegeven sloten de voorlichters in de beginfase aan. Zuivelconsulenten, bestuurders, fabrieksdirecteuren en voorlichters van de zuivelbonden gaven de boeren aanwijzingen inzake de hygiëne op hun bedrijven, melkbewaring en -behandeling, melkmethode, veeverzorging, bestrijding van ziekten en fokkerij.

Melkcursus Oirschot

Melkcursus Oirschot.

De coöperatieve zuivelindustrie veranderde ook het sociaal en cultureel leven van de boeren. Als deelnemers in een zuivelcoöperatie, met voorgeschreven rechten en plichten, gingen de boeren participeren in geïnstitutionaliseerde verenigingen. Voorwaarde voor het ontstaan van de grootschalige zuivelcoöperaties was dat de boeren zich als leden van de coöperatie wilden verbinden met de belangen van anderen buiten de eigen leefgemeenschap. Samenwerking over de grenzen van het eigen buurtschap of dorp heen, betekende vervolgens weer dat de contacten met de buitenwereld veelvuldig en soms ook intensiever werden, waardoor de mentale ontsluiting van het platteland verder ging.

De afstand tussen de leden en de zuivelfabriek groeide. De fabrieken werden groter en gespecialiseerder, waardoor de boeren een steeds grotere drempel moesten overwinnen om de fabriek nog eens te bezoeken en zich op de hoogte te stellen van de gang van zaken. Ook de boeren-bestuursleden waren niet langer deskundig in het snel complexer wordende zuivelbedrijf. Aanvankelijk behartigden zij nog de lopende zaken. Het bestuur verloor uiteindelijk zijn centrale positie ten gunste van de directeur. Het behield weliswaar de eindverantwoordelijkheid, maar liet de exploitatie van de fabriek over aan de directeur. Bovendien won het in veel gevallen advies bij hem in. De directeur kreeg dus een steeds onafhankelijkere positie. Technische en economische aspecten werden steeds belangrijker en juist hij had daar verstand van. De zuiveldirecteuren werden de nieuwe voorlichters en gaven de boeren aanwijzingen omtrent melkbewaring, tbc-bestrijding, veeverzorging en dergelijke. Daardoor hadden zij een grote innoverende invloed op het Noord-Brabantse en Limburgse platteland.

Boerinnen

Voor de positie van de boerin had de komst van de coöperatieve zuivelindustrie grote gevolgen. Aangezien de zuivel voorheen vrijwel overal door boerinnen werd bereid en verkocht, vervulde de boerin een centrale rol op de boerderijen. De vrouwen onderhielden bovendien een deel van hun sociale contacten op de botermarkt. In andere delen van Nederland, bijvoorbeeld in Friesland, verzetten zij zich tegen de komst van zuivelfabrieken, omdat zij vreesden daardoor hun economische zelfstandigheid te verliezen. Dit gebeurde echter niet in het zuiden van Nederland. De boerin raakte wel haar economische spilfunctie op het bedrijf kwijt. Anderzijds bleef er nog voldoende werk over. Er kwam bovendien meer nadruk te liggen op haar rol als huisvrouw en moeder, al was naleving van dit burgerlijke ideaal voor hen nog ver weg.

Standsbewustzijn

De traditionele dorpssolidariteit vormde het fundament van de coöperatieve zuivelindustrie. Uit de organisatie met andere boeren, voor het eerst gepraktiseerd in de coöperatieve zuivelfabrieken, ontstond een groepsbewustzijn. De zuivelcoöperaties waren een van de eerste formele organisaties waarin boeren gezamenlijk gingen optreden om hun economische omstandigheden te verbeteren. Hieruit groeide een standsbewustzijn. Deel uit te maken van de boerenstand werd iets om trots op te zijn. Vooral in de jaren twintig en dertig droegen leiders in de zuivelorganisaties, boerenbonden en in de politiek deze gedachte uit. Ook andere maatschappelijke groeperingen verheerlijkten het boerenbestaan. Terwijl ze in hoog tempo moderniseerden, werden de boeren in de beeldvorming een symbool voor het alternatief van de moderne maatschappij. Bij hen zouden de deugden van noeste arbeid en spaarzaamheid nog terug te vinden zijn. Het mag duidelijk zijn dat deze beelden inmiddels al lang niet meer aansloten bij de praktijk.

in: publicaties
tags: ,