- Verschenen in: Zeeland 21/1
pagina: 25-35 - Uitgever: Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen
- Middelburg 2012
Jan de Potter, schout van de kleine ambachtsheerlijkheid Domburg-buiten, daagde in 1749 de schatrijke patriciër Johan Pieter van den Brande voor het gerecht van Domburg-buiten. Waarom bond een onbeduidende boeren-schout uit een al even onbeduidende heerlijkheid de strijd aan met het stedelijk grootkapitaal?
Gezicht op het voorplein van de lusthof Sint Jan ten Heere. Onder de voorstelling het wapen van Johan Pieter van den Brande. Prent naar een tekening van Jan Arends, 1780. Rijksmuseum Amsterdam.
Zeeland maakte tussen 1750 en 1850 een transitieproces door, waarin het demografisch en economisch belang van de steden verminderde en het platteland als economische factor een grote opmars maakte. De onenigheid tussen Potter en Van den Brande kan binnen dit proces worden geduid. De Potter beschuldigde Van den Brande er van dat hij de ekster- en kraaiennesten op zijn land niet had laten weghalen en dat hij de voetpaden verwaarloosde die over zijn land voerden. Dit waren verplichtingen die iedere grondeigenaar binnen een heerlijkheid hoorde na te leven. De Potter vond dat hij de ambachtsheer op het verzaken van deze plichten mocht aanspreken. Aan afkomst en stand van de betrokkene liet hij zich niets gelegen liggen.
Dat is een vorm van rechtlijnig politiek denken die in de tweede helft van de 18de eeuw vaker op Walcheren voorkwam. Gedreven door een orthodox-gereformeerde geloofsovertuiging en een daarmee samenhangende politieke ideologie bonden meer Walcherse boeren de strijd aan met het grootkapitaal. Niet om de rijkdom en sociale status van de stedelijke elite geweld aan te doen, maar om hen te dwingen zich te gedragen conform hun (orthodoxe) politieke moraal. Daarbij legden zij het handelen van de patriciërs langs hun eigen morele meetlat: een indicatie van een gegroeid politiek zelfbewustzijn van de plattelandsbevolking.